van heilige geestkapel tot Sint Hippolytuskapel

Tekst ontleend aan het boekje:

VAN HEILIGE GEESTKAPEL TOT SINT HIPPOLYTUSKAPEL

INLEIDING

Delft was in de Middeleeuwen een stad met vele kloosters en kapellen. Van de kapellen zijn er in onze tijd nog vier over. Eén ervan is de St. Hippolytuskapel, gelegen aan de Oude Delft 118, hoek Nieuwstraat. De oorsprong van dit gebouw ligt in de 14e eeuw. De kapel bevond zich naast het Heilige Geestzusterhuis. De oudste naam van de kapel is dan ook “Kapel van het Heilige Geestzusterhuis”. In de volksmond Heilige Geestkapel genoemd. Toen na afbraak van de St. Hippolytuskerk aan de Voorstraat in 1972 een groep gelovigen als gemeenschap bij elkaar bleef in deze Middeleeuwse kapel, gaven zij de naam “Sint Hippolytuskapel” . Over de geschiedenis vanaf 1400 stelde Luc Eekhout, student geschiedenis, een boekje samen. Het werd uitgegeven b.g.v. het eerste lustrum van de St. Hippolytusgemeenschap – juli 1972 juli 1977 – en opgedragen aan Pater Dr. J.C.M. Fruijtier S.J. bij zijn gouden orde-jubileum.
In mei 1983 is een tweede herziene druk uitgekomen.

STICHTING VAN HET H. GEESTZUSTERHUIS

De oudste gegevens die van het Heilige Geestzusterhuis gevonden zijn, komen van een testament uit 1390. Dat testament was opgemaakt door Willem Nagel, die in 1390 in het kartuizerklooster bij Geertruidenberg intrad. Waarschijnlijk is door zijn toedoen het Zusterhuis gesticht voordat hij in het klooster ging om op een onbezorgde en godsdienstige manier zijn laatste jaren door te brengen (wat toen niet ongebruikelijk was). In zijn testament beloofde hij het “heiligen geesthuus te Delf” vier ponden per jaar.

Willem Nagel was verschillende keren tussen 1365 en 1390 schepen van Delft. Zijn familie had waarschijnlijk grote invloed in het stadsbestuur,, want al vanaf 1327 komt de naam “Nagel” voor als schepen van Delft.

Volgens een tijnslijst uit 1366 bezat Willem Nagel een huis van 10 meter breed aan de Oude Delft, op de plaats waar later het Heilige Geestzusterhuis en de kapel verrees. Ook opgravingen hebben aangetoond dat er een huis gestaan heeft op het oorspronkelijke erf van Willem Nagel rond 1385.

Dr. D.P. Oosterbaan, gemeente-archivaris van Delft (1950 – 1967), heeft veel onderzoek verricht naar de H. Geestinstellingen in de Middeleeuwen. Hij heeft onderscheid gemaakt tussen het H. Geestgasthuis op de Koornmarkt en het Heilige Geestzusterhuis op de Oude Delft.

Ook heeft hij in 1955 een oude akte in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag teruggevonden. In deze akte uit 1396, afkomstig van de kanselarij van Albrecht, Hertog van Beieren (1357 – 1404), blijkt dat er toen nog geen kapel was.

Het begin van de tekst luidt in modern Nederlands als volgt:

“Wij maken bekend, dat wij met deze brief bevelen dat de drie door de stad Delft gestuurde mannen en hun opvolgers bewaarders van het Heilige Geestgasthuis, staande op de Oude Delft, zullen zijn, en dat zullen regeren met al zijn bezittingen en de arme vrouwen die er wonen of zullen wonen volgens Gods wil en volgens het handvest dat de stad gegeven en bezegeld heeft, opdat zij het beheren, regeren en onderhouden zullen ter ere Gods …..”

Het Heilige Geestzusterhuis was een stadsinstelling waar alleenstaande niet bemiddelde vrouwen konden intreden. De zusters waren geen kloosterlingen. Zij legden geen geloften af en volgden geen door de kerk erkende regel. Zij vielen onder een burgerlijk bestuur. Wel leidden zij onder leiding van een Pater en Mater een zeer godsdienstig leven, dat aan veel regels verbonden was. De schout en schepenen zorgden voor het welzijn van het huis, dat als een liefdadigheidsinstelling gezien moest worden.

Het Heilige Geestzusterhuis werd vanaf 1396 bestuurd door drie door het stadsbestuur aangewezen bewaarders. Meestal kwamen zij uit het stadsbestuur zelf Zij hadden het recht zusters te straffen of uit het huis te sturen. Als de bewoonsters van het H. Geestzusterhuis hun plicht niet goed vervulden konden ze voor het stedelijk gerecht gedaagd worden. De bewaarders woonden buiten het huis. Na de bouw van de kapel woonde er een pater in het huis. Hij droeg de missen op en zorgde dat het huisreglement nageleefd werd.

De financiën werden beheerd door een rentmeester, die door de bewaarders benoemd werd. Soms vervulde de pater deze functie. Het Heilige Geesthuis had vier verschillende soorten inkomsten. De zusters, die intraden, bezaten vaak nog een huis of een stuk land, dat bij intrede eigendom van het huis werd. Ook waren er zusters die een lijfrente hadden gekocht of gekregen, en ook deze renten werden na intrede aan het huis uitgekeerd. Daarnaast had het huis de inkomsten van het altaar in de kapel en soms ook van altaren in andere kerken. Uiteindelijk waren er nog de giften van particulieren, zoals de jaarlijkse rente van Willem Nagel, die op deze manier liefdadigheid bedreven. Het levensonderhoud van een zuster bedroeg 18 guldens per jaar, zoals uit het huisreglement blijkt. Als een zuster uit het huis werd gestuurd, waren de bewaarders verplicht haar eigendommen terug te geven. Als ze zonder toestemming vertrok bleven haar goederen eigendom van het huis.
De zusters moesten volgens de akte van Albrecht “goeden armen eersamen vrouwen” zijn vóór ze mochten intreden. Als er inderdaad zo’n vrouw om opname verzocht, mocht ze een half jaar gratis in het huis blijven wonen. Het volgende half jaar moesten 12 ponden (9 gulden) betaald worden, en pas als ze besloten had definitief te blijven, kon ze intreden. De kleding van de zusters bestond uit een zwart habijt, een zwarte buik en mantel, die overigens niet verplicht waren, en een paar witte kousen. In de stad waren ze bekend als de “zwarte zusters”. Iedere zuster had een eigen cel in het huis, en in de refter werd gezamenlijk gegeten. Zakgeld werd verdiend door naaiwerk te verrichten, en daarnaast werden er zieken bezocht en verzorgd. Om de beurt hadden zij een taak in het huishouden.

De dagindeling was als volgt: ‘s-Morgens om vijf uur stonden ze op en baden samen de morgengebeden (de metten). Dan werd er ontbeten in de refter, waarna de zusters aan het werk gingen en de H. Mis bijwoonden. ‘s-Avonds na het avondeten sloot de belangrijkste zuster, de mater, de deur. Dan werden de avondgebeden (de vespers) gebeden. Niemand mocht buitenshuis eten of slapen. De pater zag erop toe dat geen “manspersoen” de cellen van de zusters betrad; alleen in de refter en onder toezicht van de pater mocht visite ontvangen worden. De zusters kwamen alleen buitenshuis om boodschappen te doen, zieken te bezoeken of andere bezoeken af te leggen; dit alles alleen met toestemming van de mater of pater. ‘s-Avonds om zeven uur sloot de moeder de deur. Om negen uur was het bedtijd en om tien uur moest het licht uit zijn.

Tijdens de maaltijden, op vrijdag en de vooravond van een feestdag mocht er niet gesproken worden. Om het geweten zuiver te houden moesten de zusters regelmatig “hair schult bekennen….. ende malcanderen om verghiffenisse bidden uut ganser herten”. Uiteraard werden overtredingen van de regels bestraft. De meest gebruikte straffen waren huisarrest, spreekverbod en “op die plancken eeten”, (waanmee de vloer bedoeld zal zijn).Wie het helemaal te bont maakte kon door de bewaarders uit het huis gestuurd worden.

Tijdens de stadsbrand in 1536 verbrandde het gehele archief van het Heilige Geestzusterhuis. In 1538 hebben bewaarders aan overlevende zusters gevraagd wat ze nog wisten van de huisregels en deze regels herschreven. Hierdoor weten wij nu nog hoe het huis ongeveer bestuurd werd.

DE KAPEL

Lange tijd hebben onderzoekers gedacht, dat de kapel even oud was als het zusterhuis. Veel moeite werd gedaan om de stichtingsdatum van het huis te achterhalen om zo de ouderdom van de kapel te bepalen. Het verdwijnen van documenten bij stadsbranden maakt dit onderzoek erg moeilijk. Vergelijking van twee grafelijke oorkonden maakt duidelijk dat er pas in 1400 een “goidshuys” aan het huis gebouwd moet zijn. Hiervoor was toestemming van de bisschop nodig. In het bisschoppelijk archief in Utrecht liggen inderdaad afschriften van de akten waarin bisschop Frederik deze toestemming gaf.
Ook is bekend dat deze bisschop rond 1400 de drie Heilige Geestgasthuismeesters Wilhelmus, Johannes en Florentius toestemming gaf om een kapel te bouwen. In 1412 moet de kapel klaar geweest zijn voor gebruik. ln 1965 opgegraven fundamenten stammen inderdaad uit deze periode. Op 28 maart van het jaar 1412 gaf de bisschop opdracht een kapellanie uit de Oude Kerk (toen St. Hippolytuskerk genaamd) over te brengen naar de kapel van het Heilige Geestzusterhuis en hij benoemde een kapelaan. Deze kapellanie was in 1362 gesticht door de broers IJsbrant en Willem Nagel en bestond uit 2 missen in de week.

De oorspronkelijke kapel was van Rijswijkse steen, een licht soort baksteen. Zij moet er ongeveer hetzelfde uitgezien hebben als de huidige kapel, zoals te zien is op het schilderij van het afgebrande Delft. De kapel had een lengte van ongeveer 25 meter en een breedte van zo’n zes meter. Aan de kant van de Oude Delft, de westzijde, stond een rond natuurstenen torentje met een bakstenen bovenbouw van twee verdiepingen en een met leien bedekte spits. De kapelmuren hadden geen steunberen, daarom mogen we wel aannemen dat er trekbalken in de houten dakconstructie aanwezig waren.

Door tien hoge ramen scheen het licht naar binnen. Het altaar was gewijd aan St. Antonius Abt, patroon voor zieke en behoeftige mensen. Kapel en Heilige Ceestzusterhuis waren aan Maria gewijd.

Op 18 januari 1416 vaardigde graaf Willem Vl (1404 – 1417), zoon van hertog Albrecht van Beieren, een oorkonde uit waarin hij het Delftse stadsbestuur toestemming gaf om drie bewaarders van het Heilige Ceestgasthuis in het godshuis te benoemen. De oorkonde van Graaf Willem lijkt erg op die van 1396, maar nu wordt gesproken van “goidshuys”.

Het Heilige Geestzusterhuis kreeg meer en meer een godsdienstig karakter De zusters wilden hun kapel meer gebruiken. Twee missen in de week vonden zij te weinig. Op 31 juli 1442 gaf de pastoor van de Oude Kerk, Gijsbert Heerman, toestemming aan de zusters bij begrafenissen een mis te zingen, die echter vóór het negende uur (de nonen, ‘s-middags om 3 uur) geëindigd moest zijn. Zij mochten later preken, zolang er niet in de Oude Kerk gepreekt werd. Eenmaal in de week, op patroonsfeesten en op inwijdingsdag van het huis mochten de zusters een mis zingen. Tijdens de missen mocht de klok geluid worden. Dit betekende dat ook niet bewoners de mis bij mochten wonen.

Bij de begrafenis van een inwoonster van het huis moest een half lood zilver (vijf gram) of de waarde daarvan in geld aan de pastoor van de Oude Kerk betaald worden.
Tussen 1461 en 1465 moesten de Delftenaren gravenhuur betalen, die zij de landsheer schuldig waren voor hun huizen op zijn grond. Deze huur werd berekend naar de breedte van de huizen; kerkgrond werd niet meegerekend. De “maechden” van het Zuisterhuis hadden negen penning te betalen. Dat betekende dat hun huis tien meter breed was, de kapel niet meegerekend.
Rond 1490 besliste het stadsbestuur waar de botermarkten gehouden moesten worden. Tonnetjes Pruisische boter mochten alleen in de Nieuwstraat verkocht worden, naast de kapel van het Heilige Geesthuis.
Meer gegevens zijn er nog niet bekend van het huis en de zusters van vóór 1536. Hun rol in het stadsleven was beperkt tot de ziekenverzorging. Verder leefden zij teruggetrokken in hun huis aan de Oude Delft.

DE STADSBRAND

Op 3 mei 1536 sloeg de bliksem in de torenspits van de Nieuwe Kerk. De houten spits vloog in brand, en vallende brokstukken verspreidden het vuur. Met de brandemmers kon men niet snel genoeg blussen, en de vlammen vonden hun weg via de houten daken de huizen in. Binnen enkele uren stond bijna heel Delft in brand, en in de ineenstortende huizen vonden veel zieken, kraamvrouwen, kinderen en bejaarden de dood. Ook het Heilige Geesthuis brandde af; van de kapel stonden alleen nog de muren en de toren overeind. Desondanks werd het huis weer snel opgebouwd en een nieuwe kapel verrees op de puinhopen van de oude. Het nieuwe zusterhuis zag er sober uit. De nieuwe kapel had een klein zeskantig torentje van witte steen op de westgevel staan. Het dak was met leien bedekt, en het gebouw had veertien ramen. Aan de Oude Delft was de ingang, waarboven een galerijtje met drie hoge ramen was. Een wenteltrap in de noordwesthoek van de kapel leidde naar boven. Het nieuwe altaar was aan de Heilige Drie-eenheid gewijd. In de buitenmuur op de hoek van de straat was een nis met een beeld, waarvoor een lantaarn hing. Onder de nis een ruitje waarachter men een kaars of bloemen kon zetten. Het beeld zal waarschijnlijk Maria voorgesteld hebben, want aan haar was immers de kapel gewijd. Mogelijk zijn de natuurstenen gedeelten van de hoek overblijfselen van de oude kapeltoren.
Het Heilige Geestzusterhuis was door de brand en de bouw van het nieuwe huis erg veram-ld en het stadsbestuur stelde weinig geld ter beschikking om de zusters te onderhouden. Er traden na de brand steeds minder vrouwen in.

DE REFORMATIE

Het einde van het zusterhuis kwam in 1572. Delft sloot zich aan bij de Prins van Oranje. Calvinisten kwamen in het stadsbestuur. De kapel moest ontruimd worden. De klok werd uit de toren gehaald en het kruis op de toren vervangen door een windwijzer. Het zusterhuis bleef ongeschonden. maar er mochten geen vrouwen meer intreden. Vijf jaar later waren er nog maar zeven zusters in het Heilige Geesthuis over. Het stadsbestuur besliste op 19 augustus 1577 het volgende: daar

“de conventualen van tselve Susterhuys seer kleyn in getale ende het merendeel oudt ende impotent ende niet geschapen sijn lange te leven ende dat ten aensien van den iegenwoirdigen tijdt geene jonge luyden omme den siecken te dienen, haer in tselve Susterhuys begeven, dat sij daeromme raedsaem vonden dat men die voorsz. susteren soude laten uytsterven …..”

impotent: zwak
iegenwoirdigen: tegenwoordige
voorsz.: voornoemde.

De goederen van het huis zouden worden gebruikt om behoeftige weesmeisjes te onderhouden. Per 1 mei 1578 werd het Heilige Geestzusterhuis een protestants Meisjesweeshuis. De overgebleven zusters mochten er blijven wonen, en één ervan, Jannetje Hendriks, werd er dienstbode.
ln 1581 kocht het stadsbestuur de kapel en gebruikte haar als Ammunitiemagazijn. Bewaarde er wapenuitrustingen, kurassen, oude slagzwaarden, geweren en modellen van oude werktuigen. In 1623 werd de kapel verbouwd om haar als pakhuis doelmatiger te kunnen gebruiken. Er werden twee extra vloeren gelegd, en de glas-in-loodramen verving men door gewone vensters. In het dak werden dakkapellen gemaakt en bovenin de voorgevel kwam een klein luikje. In 1630 gaf de stad de kapel aan de Raad van State in gebruik, op voorwaarde dat de Raad van State de kapel zou onderhouden en zonodig herstellen. Aan de waterkant werd een hijskraan gemaakt, zoals er ook een voor het Ammunitiemagazijn aan de Lange Geer stond, om de wapenschepen makkelijker te kunnen laden en lossen. In de Nieuwstraat was de vismarkt gevestigd. Langs de kapel werd een houten luifel gemaakt waaronder riviervis verkocht werd. De visverkopers betaalden per dag een stuiver huur aan de regentessen van het Meisjeshuis

In 1769 werd het Meisjeshuis opnieuw gebouwd. Het oude kloosterachtige huis maakte plaats voor een ruimer opgezet gebouw met een grote tuin. Boven de voordeur kwam een groot beeldhouwwerk van J.M. Cressant, dat twee weesmeisjes met het naambord van het huis voorstelt. De kapel bleef onveranderd, dus ook de verbindingsdeur met het voormalige H. Geestzusterhuis. Maar door het uitblijven van onderhoud viel de cement uit de voegen en verteerde het zeskantige torentje.
Aan het einde van de 18e eeuw lieten de regentessen een vergaderkamer timmeren in het middengedeelte van de kapel. De hal werd als slachtplaats voor het Meisjeshuis gebruikt.
Sjouwers liepen met wapens over het wenteltrapje naar de zolders.
Toen de Fransen Holland veroverden namen ze ook de kapel in beslag, want er lagen immers wapens op zolder Nu waren de regentessen hun vergaderkamer en slachtplaats kwijt. Ze drongen bij de burgemeester aan op teruggave van de kapel. Het gevolg was, dat – na drie jaar – de kapel voorgoed eigendom van het Meisjeshuis werd. Tien jaar lang eisten de regentessen 176 gulden huur per jaar. Maar toen de Fransen in 1811 de kapel ontruimden, en een vaderlander, Diederik Terburgh, de kapelzolders mocht huren hoefde hij maar 36 gulden per jaar te betalen. De regentessen hadden hun vergaderkamer terug. De hal werd ingericht als kinderspeelplaats.
Zo werden de kapelzolders van 1811 tot 1888 aan verschillende particulieren verhuurd. Van 1888 tot 1910 was de Ontvanger der Registratie op zolder gehuisvest. Hier kwam een eind aan toen de voorgevel in 1910 gerestaureerd werd. In 1909 had men al het torentje opgeknapt. Het bovenste ge deelte was vernieuwd en er stond een nieuwe windvaan op.

Het jaar daarop gingen de vensters in de voorgevel eruit. en de drie hoge spitsramen werden opnieuw gemetseld. Aan weerszijden van de deur kwam een kleiner spitsraam en de deur werd vernieuwd. De verweerde nis, waaruit in 1572 het Mariabeeld was weggehaald, had men al lang dichtgespijkerd, en op de zijgevel werd reclame gemaakt voor wasmiddelen en toneelvoorstellingen.

De nieuwe huurder van de kapel was de Technische Hogeschool, die haar als boekenmagazijn gebruikte. Na tien jaar maakten de boeken plaats voor glas- en aardewerk van de firma Bender. Deze firma had de kapel enkele jaren in gebruik als magazijn totdat het gebouw in 1923 weer leeg kwam te staan.
In de 120 jaar dat de kapel als pakhuis dienst deed, was er weinig aan het onderhoud gedaan. De zijgevel was gepleisterd en door het dak stak een schoorsteen.

DE RESTAURATIE

De Technische Hogeschool zocht in 1923 een gebouw om als aula te gebruiken. De stichting ‘Het Meisjeshuis’. bood de kapel aan voor een lage huur en een periode van veertig jaar, op voorwaarde dat de overheid de kapel zou laten opknappen. Dit aanbod werd snel geaccepteerd en de restauratie kwam op gang. De hoge spitsramen werden weer hersteld, maar in de zuid- en oostgevel niet geopend. De noordgevel werd opnieuw met Rijswijkse steen (formaat 21 x 10 x 5 cm.) opgemetseld. Bij de straathoek kwam een ovaal raam boven de zijdeur De twee ramen naast de voordeur verdwenen, evenals de leien op het dak en de vijf dakkapellen. Om geld uit te sparen dekte men het dak met blauwe pannen. Binnen verdwenen de balklagen en vloeren alsmede de regentessenkamer. Het houten tongewelf werd hersteld en beschilderd door Jacob Por. De nonnengalerij boven de hal werd met eikenhout betimmerd. Op het torentje van witte Brabantse natuursteen kwam weer een ijzeren kruis. Het priesterkoor werd in de oude vorm gebracht en voorzien van twee rijen houten banken. De kapelvloer werd omhoog gebracht en eronder kwam een kelder met keuken, curatorenkamer, kleedkamer en een heteluchtverwarming. Een wenteltrapje verbond de kleedkamer met het priesterkoor.
In de hal plaatste men twee toiletten en het oude wenteltrapje werd afgebroken. De aula werd verfraaid met een kansel uit de voormalige hogeschool van Harderwijk, drie antieke koperen kronen en een 18e-eeuws orgelfront in régence-stijl uit de 18e eeuw. De herstelde muurnis op de straathoek kreeg een stenen vrouwenbeeldje, dat de “vlam der wijsheid” beschermt.

Bij het 25-jarig bestaan van de Technische Hogeschool schreef iemand over de kapel:

“in de eerste plaats dient de zaal als vergaderzaal voor den Senaat der Technische Hoogeschool, terwijl zij voorts reeds menigmaal bij inaugureele redevoeringen van hoogleeraren, bij promoties en dergelijke, goede diensten heeft bewezen. Slechts kleeft haar het bezwaar aan, dat de ruimte beperkt is, zoodat zij somtijds niet alle belangstellenden kan bevatten en dat in dat geval noodgedwongen eene ruimere lokaliteit, buiten het gebied der Hoogeschool, moet worden gebruikt”.

Toen de T.H. dan ook in 1966 nieuwe gebouwen in gebruik nam, was er ook een grotere aula gebouwd. De kapel aan het Oude Delft werd nu gehuurd door de Vrijzinnig Protestantse Gemeente om er diensten in te houden.

In 1965 heeft er een archeologisch onderzoek in de kapel plaatsgevonden onder leiding van de architect J.J. Raue. Hij vond o.a. de fundamenten van het oude zusterhuis en van de eerste kapel.
Het bleek dat in de aula het dak gesteund moest worden. Het hout was door lekkage teveel aangetast. De noordzijde van het dak werd opnieuw met pannen bedekt.
In een rapport van architectenbureau Ir. J.J. Raue uit 1965 betreffende het onderzoek naar de historische en constructieve staat van de kapel aan de Nieuwstraat / Oude Delft blijkt dat het gebouw dringend opnieuw gerestaureerd moet worden. De rechter zijmuur is over de volle hoogte gescheurd en gedeformeerd. De linker zijmuur aan de Nieuwstraat vertoont eveneens vervorming. Door optredende verzakkingen is de dakkap ontzet. Het aangebrachte schoorwerk geeft geen extra beveiliging. De muren zijn zeer nat. Tijdens de vorige restauratie is te zachte metsel- en voegspecie toegepast. De specie is volkomen verteerd. De brugijzers in de vensters zijn vergaan. De ondergrond van de kapel is voortdurend in werking door verandering in grondwaterstand. Bij de restauratie in 1920 is aan de toen al slechte fundering niets gedaan. Scheidingsmuren rusten op oude resten van funderingen van een gebouw ouder dan de kapel. Dit veroorzaakt scheuren. Het gebouw wordt door metingen voortdurend onder controle gehouden. Zolang monumentenzorg geen geld ter beschikking stelt, zorgt de stichting St. Hippolytuskapel voor de noodzakelijke reparaties. De stichting heeft voor het in stand houden van de kapel een restauratiefonds opgericht.

Het getuigt van optimisme dat deze stichting bij het herdenken van 10 jaar St. Hippolytuskapel en het 40-jarig priesterjubileum van de aangestelde priester, Pater Dr. J.C.M. Fruijtier S.J. het aangedurfd heeft een klok te schenken in de toren. De bronzen klok werd gegoten door de firma Eijsbouts in Asten, heeft de toon G en weegt 87,7 kg. Verdere gegevens staan vermeld op de oorkonde afgedrukt in het boekje.

SINT HIPPOLYTUSKAPEL

De dekenale Sint Hippolytuskerk aan de Voorstraat werd op last van het bisdom in 1972 gesloten en kort daarna afgebroken. Een groep parochianen heeft zich hiertegen verzet en een stichting tot behoud van de Sint Hippolytuskerk in het leven geroepen. De sluiting van de kerk, alsmede andere binnenkerkelijke moeilijkheden, vervreemdden vele oud-hippolytanen van het kerkelijk leven. Het stichtingsbestuur besloot deze mensen op te vangen. Zij organiseerden met toestemming van het bisdom kerkdiensten in de Doelen. Toen de kapel aan de Nieuwstraat/Oude Delft vrijkwam, hebben zij niet geaarzeld deze kapel te huren. Zij kregen hulp van priesters. Pater L. van der Heijdt O.S.B. en later Pater Dr Th. Ausems S.J.. Vanaf augustus 1973 is Pater Dr. J.C.M. Fruijtier S.J. verbonden aan de kapel met als vaste assistent Pater J. Brand S.J.
De oud-dirigent van de Sint Hippolytuskerk, Nico Verhoeff, heeft een gemengd koor opgericht. In 1976 is hij opgevolgd door Job Duijndam. Organist is vanaf het begin Kees van der Zanden.

De inventaris van de kapel is met behulp van velen tot stand gekomen. Wij zijn vooral de Zusters van Liefde van het voormalige Sint Annagesticht aan de Oude Langedijk erkentelijk. Ook de zusters Augustinessen van de Toussaintkade in Den Haag en rector J. Sanberg, oud kapelaan van de Sint Hippolytuskerk.

De piëta in de hal, afkomstig van de zusters Augustinessen, bracht in de middeleeuwse kapel de aloude voor-reformatorische godsvrucht tot de “Nood Gods” (toen in de Nieuwe Kerk aan de Markt) weer tot leven.

De naam Hippolytus werd gekozen om de patroon van Delft, sinds 1396, in ere te houden.

De regenten van “Stichting Het Meisjeshuis”, stelden het op prijs dat de kapel zijn oorspronkelijke bestemming weer had teruggekregen. Zij boden de kapel te koop aan.
Op 16 december 1977 ging de kapel definitief over in handen van de vernieuwde “Stichting Sint Hippolytuskapel”. Op diezelfde dag, door een opvallende samenloop van omstandigheden, werden de statuten van de vernieuwde stichting door de bisschop van Rotterdam goedgekeurd. Een civiele stichting, (dus niet kerkelijke, zoals gebruikelijk) schept hier alle mogelijkheden tot kerkelijk leven onder leiding van een door de bisschop aangestelde priester, die binnen de parochie van Maria van Jesse als assistent fungeert. Zo moet deze kapel een “kerk aan de weg” zijn, waarin een geëngageerde groep mensen zich openstelt voor mensen van hier en elders, die zich hier kerkelijk thuis voelen. De bezoekers behoren niet tot een bepaald territorium, maar zij kiezen voor deze gemeenschap. Op deze wijze wil de kapel bijdragen aan het christelijk leven van stad en bisdom.